De oude Egyptenaren geloofden dat de ziel van een mens, de ba, onsterfelijk was. Als iemand doodging, vloog de ba uit het lichaam, de zon achterna.
Ze geloofden dus in een leven na de dood en vonden dat zelfs belangrijker dan het leven op de aarde.

De ba beeldden ze dan ook uit als een vogel met een mensenhoofd. ’s Nachts moest de ba weer veilig in het lichaam kunnen terugkeren. Daarom was het belangrijk dat het lichaam zo goed mogelijk werd bewaard: als het zou vergaan, kon de ba niet terugkeren en stierf hij een tweede dood.


Verder had de overledene levenskracht, de ka. De ka bleef in leven met voedsel dat in het graf was gelegd. De ka werd afgebeeld als twee beschermende armen.


 

Vooral de farao's en de rijken werden gemummificeerd en met voedsel, geschenken en sjadi's (dit zijn beeldjes van dienaren} die het werk in het hiernamaals moesten gaan verrichten begraven. Op deze wijze dachten de egyptenaren het eeuwige leven te hebben.